Het Oude Noorden is toch helemaal geen wijk voor jùllie! Wij
willen daar gaan wonen. Het is dan 1970. Familie, vrienden vinden het maar niks:
‘Jullie zijn van die artistieke, intellectuele types. Wat moet je met al die drugsverslaafden
en asocialen daar? Het kan er nogal eens ruig aan toe gaan.’
Mijn vriendin Carola en ik hebben in die wijk een huisje
‘onder de huurwaarde’ op het oog. De huurders die nu in dat huis zitten, vragen
1500 gulden overname. Voor een aftands bankstel, versleten gordijnen en een
gammele salontafel; alles bij elkaar nog geen stuiver waard. We betalen maar, want anders kunnen we fluiten
naar dat huis; op het Zwaanshals. Dertien
gulden per week is de huur. De huisbaas heeft nog wel één voorwaarde: Carola en
ik moeten zo spoedig mogelijk trouwen! Huisbaas Arie duldt geen hokkers in zijn
pand.
Carola en ik zijn zo volgzaam om aan die voorwaarde te
voldoen. Binnen het halfjaar trouwen we. Niet dat we er rouwig om zijn: we zijn
dolgelukkig met elkaar maar we hebben het nog nooit over trouwen gehad.
Zelf beschouwen we ons allerminst als artistiekelingen. Ja, we kleden ons wel in ’flower power’-stijl.
De gemiddelde Oudenoorderling doet daar
niet aan; die houdt het onopvallend. Wij kléden ons dan wel meer als hippy’s
maar in ons hart voelen we ons één met de wijkbewoners.
We kennen de wijk nog niet zo goed. Het ons wel duidelijk
dat het Oude Noorden een arbeiderswijk is. Duidelijk wat minder sjiek dan het
poenerige Hillegersberg, de wijk waar mijn vrouw vandaan komt. Ik zelf kom van
IJsselmonde; daar woont van alles door elkaar. Vooral voor Carola is
het een hele overgang maar zij voelt zich van meet af aan meer thuis in het
Oude Noorden dan in haar oude ‘rijke pikkenbuurt’.
Het Zwaanshals is een florerende winkelstraat. Binnen honderd
meter van onze voordeur zitten drie slagerijen, drie bakkerswinkels, twee
groenteboeren, vijf kroegen, een politiebureau, een boekenwinkeltje, een
autospuiter (mijn huisbaas), een dansschool en een sigarenmagazijn, waar ik
altijd mijn shag en vloeitjes koop.
Gerard en Theo
Gerard en Theo, zestigers, zijn de mannen van de sigarenzaak.
Ze zijn een even onafscheidelijk als onvergetelijk duo. Gerard is de eigenaar
van de zaak. Theo zijn trouwe, niet zo snuggere hulp. Gerard is rijk, slim en
zwaar lichamelijk gehandicapt. Hij heeft
geen armen en benen. Pienter kijkt hij uit zijn kleine waterige
oogjes. Hij heeft een geruite pet op en
uit zijn mond steekt altijd een sigaar. Theo zijn taak is het om zo af en toe
de as van die sigaar in de asbak of op straat te pinken. Als de sigaar bijna op
is, trekt hij de sigaar tussen de lippen van zijn baas weg.
Gerard zit in een rolstoel. Van zijn schouders tot op de
voetensteun, bedekt een geruite deken zijn lijf. Op de plek waar normaal gesproken Gerards bovenbenen
zouden zitten, staat nu de winkelkassa. Na elke verkoop zegt hij, met zijn robotachtige
stemgeluid, het bedrag dat Theo met de klant moet afrekenen. Hij rekent ook
voor Theo uit hoeveel geld hij aan de klant terug mag geven.
Door al het werk dat hij doet voor Gerard, met name door het
jarenlang jaar duwen van diens rolstoel, is Theo enigszins misvormd. Zijn
bovenlichaam vormt met zijn onderlichaam een hoek van bijna negentig graden.
Beide heren zijn nogal tragisch aan hun eind gekomen.
Gerard door een brute roofoverval. Op
vijftig meter van de sigarenwinkel; nog geen honderd meter van hun huis, wordt
hij gewurgd met het koord waarmee de kassa om zijn nek zit. Die arme Theo kan
helemaal niks uitrichten. De sigarenzaak moet dan sluiten.
Zonder Gerard is zijn leven zinloos. Nog geen half jaar
later komt Theo in het naburige Verzorgingshuis ‘Stoppenein’ om het leven. Hij
heeft de hand aan zichzelf geslagen. De moord op Gerard wordt nooit opgehelderd.
Er zit niks anders op: ik zal naar een andere sigarenzaak moeten
uitkijken voor mijn Drum en Mascotte. Het
zal wel een stuk verder lopen worden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten