Er zijn dingen, waarover ik nooit graag wil schrijven. Over mijn voetbalcarrière bijvoorbeeld. Ik begin op mijn tiende met straatvoetbal. Op de stoep voor mijn huis in Spangen. Twee bomen, op zo’n vijf meter afstand van elkaar, zijn de doelen. Met de drie jaar jongere Arie foebel ik. Jarenlang elke middag na school en voor het avondeten. Vergeleken met Arie kan ik er geen hout van. Altijd word ik met groot verschil ingemaakt door dat kleine ventje. Een paar grotere jongens willen een buurtelftal oprichten. Arie en (zelfs) ik worden gevraagd om mee te doen. Na een dag oefenen is het iedereen wel duidelijk dat ze als voetballer niks aan mij hebben.
‘Ga jij maar in de goal staan.’ Bijna alle keepers, ook die van grotere clubs
als Sparta, Feyenoord of Ajax, staan júíst in de goal, omdat ze er voetballend
niks van bakken. Wij, Spangenaren, voetballen op een veldje in de Spaanse Polder,
een industrieterrein; het gras staat er veel te hoog, de bal kan nauwelijks
rollen. Het doel dat ik moet verdedigen
wordt gevormd door twee stapeltjes kleren op ongeveer vijf grote stappen uit
elkaar. Het andere doel is aan de overkant van het veld, op zo’n vijftig
meter van mijn doel. Dat ziet er precies hetzelfde uit. We trainen een paar
keer en spelen wat wedstrijdjes tegen andere buurtteams. We verliezen bijna alles;
ook door mij, want ik blijk ook al niet zo’n goeie kééper te zijn. Ik laat
ballen tussen mijn benen door glippen. Schiet de bal naar een tegenstander, die
dan ineens vlak voor mijn doel opduikt en makkelijk kan scoren. Ik ben ook veel
te nerveus. Als de spits van de tegenstander op me af komt, verstijf ik helemaal. Bijna nooit rèd ik eens een wedstrijd voor
mijn team.
Op mijn dertiende speel ik mijn laatste wedstrijd. Twee onvergetelijke reddingen verricht ik dan: bij de eerste redding werd de bal hard op
mijn gezicht geschoten, daarbij gaat er een tand door mijn lip en breekt mijn
bril in twee stukken (ik moet wel met die bril op keepen; zonder bril zou ik
alleen maar waarde hebben als reserve cornervlag). Bij de tweede gedenkwaardige
redding wordt de bal loeihard op mijn
zak(je) geschoten. Gedurende
zeker vijf minuten lang schieten ongekend
heftige pijnscheuten heen en weer tussen
mijn zak(je) naar mijn hoofd. Uiteindelijk is dit wèl de enige wedstrijd ooit die
we gewonnen hebben.
Ik verhuis naar een andere buurt: IJsselmonde. Daar kan ik
maar moeilijk wennen. Al mijn vrienden wonen nog in Spangen. Nieuwe vrienden
maken lukt me niet zo. Ik ben te
verlegen, te afwachtend. Meestal zit ik thuis, huiswerk maken, televisie
kijken, patiencen of ik help mijn moeder
met boodschappen doen of huishoudelijke klusjes.
Wij zijn thuis Rooms-Katholiek. Vandaar dat er wel eens een
katholieke geestelijke met mijn moeder komt praten. Hij vertelt haar, dat ze me
op de katholieke voetbalclub moet doen. Dan leer ik vanzelf andere jongens
kennen. Helaas gaat dat niet zo vanzelf.
Ik word keeper bij R.K.V.V. Aeolus.
Zonder succes speel ik daar in de lagere jeugdelftallen. Na twee
seizoenen stop ik. Dan pas word ik vrienden
met Robert, een klasgenoot van mij.
Samen met hem, ga ik eens in de veertien dagen, op zondag, naar de Kuip,
de wedstrijden van Feyenoord bekijken èn analyseren. Jarenlang heb ik dat met veel
plezier gedaan.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten