dinsdag 15 maart 2022

DE KIPPENPOOT (2)

We vinden een plek waar we met onze volle tassen ongezien over het hek kunnen. Het is wel uitkijken geblazen voor het prikkeldraad en die gemene ijzeren punten aan het hek. Anton klimt er als eerste overheen. Mij laat hij met die twee tassen staan  

“Geef mij nou eerst één voor één je tassen aan en klim dan zelf over het hek. Ik vang je wel op.”.

   In gedachten smul ik al van de spekkies, schuine droppen en roomknotsen, die we van het statiegeld gaan kopen.

Het klimmen gaat prima maar halverwege de afdaling verlies ik mijn grip op het hek en val een halve meter. Ik blijf met de binnenkant van mijn dijbeen in de tien centimeter lange punt van het hek hangen, één meter boven de grond ongeveer. Met beide handen aan de spijlen van het hek, kan ik voorkomen dat ik alsnog achterover op de grond kukel. Ik mis de kracht om mezelf uit de punt omhoog te trekken. Erg veel pijn heb ik niet maar ik schreeuw het wel uit. Anton probeert me van die punt af te tillen maar hij heeft geen kracht genoeg. Hij loopt met al onze tassen weg en zegt dat hij zijn broer er bij gaat halen.

   Heel lang, zeker wel een kwartier, zit ik vastgenageld aan dat hek, te roepen om hulp. Ongehoord en ongezien. Ook Anton liet me stikken.

   Daar komt iemand mijn kant op. Het is ‘de kippenpoot’: de man met de hazenlip en veel te korte armen en benen. Hij is het mikpunt van  de pestapies van de buurt. We lopen achter hem aan en  joelen ‘kippenpoot, kippenpoot, kippenpoot’ als hij woedend achter ons aankomt, rennen we laf weg.

   “Waarom nou net hij?” Hij moet me herkennen. Komt hij me helpen of nagelt hij mijn andere been ook vast aan het hek.”

   "Wat zit jij daar nou te janken, snotjong?" snauwt hij.

   “Help me hier alstublieft af, ik zit vast,’ kerm ik.

   Met alle woede in hem bijt hij me toe:

   “Blijf daar maar lekker zitten! Je zit daar goed, vuile pestaap!” Driftig stap hij weg.

   De gedachte dat ik hier ten eeuwige dagen moet blijven zitten doet me uitbarsten in een wanhopig gebrul. Opeens draait de kippenpoot zich om. Vraag me niet waarom. Hij komt weer naar me toe. In zijn spleetoogjes zie ik nu een blik, die mij geruststelt. Met zijn korte, stevige armpjes tilt hij me van de punt  af en knoopt zijn witte jasje vlak boven de hevig bloedende wond.

   “Daar moet je snel mee naar de dokter, jongen.’ 

   Die hechtte de diepe gapende wond, vlak naast de hoofdslagader.

De kippenpoot draagt me naar huis, belt drie keer aan, aait me over mijn hoofd en laat me alleen. 

   Mijn geschrokken moeder vertel ik, zonder blikken of blozen, dat ik was wezen voetballen op een van de bijvelden van Sparta,  met dit ongelukkige gevolg. Haar reacties vallen me mee. Het blijft bij: ‘eigen schuld, dikke bult’, ‘voortaan beter uitkijken, hè’.

   Na een week of drie is de wond zo goed als genezen.

Al die tijd zie ik Anton niet. Als ik voor het eerst weer op school kom, stopt Anton me een gulden in mijn hand.

   “Hier, nog van die flessies”.

   “Steek die gulden maar in je reet, klootzak!”

Geen opmerkingen:

Een reactie posten