maandag 28 september 2009

Vier momenten in Blijdorp

Druilerig en rond de achttien graden: ideaal voor een ochtendje dierentuin Blijdorp. Er is weinig toeloop en de dieren zijn dan meestal actief. Met een vrolijkmakend elan spettert en tettert de jonge olifant in zijn ruime waterpoel. Ondeugend spuit hij andere olifanten en dierentuinbezoekers nat.
“Leuk hè, die olifantjes? Jacco”, die op mamma’s bovenbeen zit. Maar peuter Jacco heeft alleen maar oog voor het kleuterklasje even verderop en zijn moeder. Hoe de kinderen praten, tegen elkaar opbotsen, snoepen, lachen, gillen, wijzen, springen, Jacco lijkt niets te ontgaan.
Of vind je het niet leuk? Vraagt mamma, die helemaal in de ban van het olifantje is.
Ja, knikt Jacco enthousiast. Jacco vindt het geweldig.

Een endje verderop loopt de tijger zijn rondjes……..in zijn namaakjungle; een gepantserd-glas-wand van drie hoog bij vijf breed houdt tijger en bezoeker apart.
De tijger heeft er ineens zin in om langs de glasplaat heen en weer te gaan lopen. Petertje loopt aan de bezoekerskant met hem mee. Houdt zijn tempo bij. Stopt als de tijger stopt. Tijger stopt als de Peterje stopt. Hij en tijger maken geen geluid. Kijkt niet op of om. Is een met de tijger.
Kom Peter, kom,………… Peter hoort niets……………en als zijn moeder zijn arm pakt, trekt hij die gelijk weer terug.

Het terras heeft nog alles van de voorgaande nacht. De tafels en stoelen drijfnat. De regen is niet voldoende geweest om de vogelpoep op het terrasmeubilair af te spoelen. Heel even laat ik mijn koffie alleen……wat servetjes halen voor het schoonmaken van de tafel. Vogels lusten geen koffie, godzijdank. Anders had ik inmiddels geen koffie meer gehad.
Spreeuwen, kauwen, kraaien, merels, mussen, duiven staan hier in tientallen klaar om elke koekkruimel op te pikken.
‘’Dit is natuurlijk wel de dierentuin’’, zeg ik tegen me zelf. Toch jaag ik die opdringerige jatmozen weg, wanneer ze bijna mijn boterham uit mijn handen graaien.

Een inburgeringsklasje, 6 vrouwen, drie kinderen, misschien wel van één moeder, dat kan ik niet zo gauw zien. Ik geef een servetje aan een van de dames die een vieze stoel heeft. Ze neemt het aan, maakt haar stoel schoon en gaat dan zitten op haar jas die ze op die stoel legt.

zaterdag 26 september 2009

Aambeien

Ik heb last van aambeien en als je zoals ik verder niks om handen hebt wordt dat, op een gewone dag als deze een huizenhoog probleem. Eigenlijk begon ik er gisteren al veel hinder van te ondervinden. Na mijn derde poepsessie van die dag (normaal is: een hooguit twee), voelde het, alsof mijn rechter bilsnee, vlakbij de anus door een scheermesje werd opengereten. Op het zachte met blauwe bloemetjes en vlinders gedecoreerde wc-papier trof ik naast de zojuist afgeveegde (uitgesmeerde) poep een werkelijk schitterend zuivere bloedvlek. De hele avond erna zat ik niet makkelijk; ik had een goed boek dat ik perse uit wilde lezen, dat compenseerde de schrijnende pijn enigszins. Als je aambeien hebt moet je sperti nemen hoor ik altijd en omdat Dolly ( mijn vrouw) al in lengte van jaren last heeft, ligt op een plankje in de wc een tube sperti.
Voor het naar bed spuit ik een halve centimeter uit die tube op het topje van mijn rechter wijsvinger. Blindelings (tja, hoe anders) weet ik het plekje te vinden. Het spul ziet er onschuldig uit, een klein, vet, licht bruin streepje maar de geur is ranzig en doet denken aan reeds lang bedorven voedsel.
De pijn zal nu morgen toch wel een stuk minder zijn.

Na een goede nachtrust denk ik niet eens meer aan die ellende van gisteren. Totdat ik op mijn hagelwitte laken een flinke vetvlek zie. Het is niet een zweetplek, die is gelig, of een opgedroogde nattedroomkwak (die is een beetje gebroken wit opgedroogd en voelt ietwat hard aan), nee dit is vet en het kan natuurlijk niet anders of dit is van het wondermiddel Sperti. En ja, als het op mijn laken ligt zit het natuurlijk ook aan mijn pyjamabroek. De pijn is weg, godzijdank. Maar of het kwaad verdwenen is weet ik pas als ik heb gepoept en dat is ook nog een heel , nou ja heel, verhaal.

Ik poep namelijk nogal moeilijk. Hard, zeer hard. Mijn drollen lijken soms op van dat dikke scheepstouw en hebben een lengte van circa 40 centimeter. De kleuren van drol en scheepstouw verschillen weliswaar: het scheepstouw is doorgaans geelachtig bruin of bruinachtig geel; mijn ontlasting is (door mijn vele koffiedrinken zeer donkerbruin). Mijn drollen zijn zo hard en dik dat ik ze niet normaal uitgeperst krijg……ik moet ze er uit masseren. Soms lukt het met een vinger, dan beweeg ik die vinger, al druk zettend, van het begin van de bilnaad, ook bij mij onder aan mijn rug, richting anus. Als ik dan de rijpe drol voel zitten dan zet ik meer druk. Soms helpt dit de drol al over de nol (de anus uit). Maar vaak lukt dit ook niet en moet ik deze massage enkele malen achterelkaar herhalen om tot een succesvol eind te komen.
Geregeld moet ik zelfs zowel van achter als van voor mijn anus deze massage toe passen om tot een succesvolle boodschap te komen.
Maar: ondanks de druk die ik veelvuldig op anus heb uitgeoefend heb ik tot op heden (eergisteren dus) nog nooit aambeien gehad.

Om te harde ontlasting te voorkomen ben ik een lax-ontbijter geworden. Op advies mijn arts begin ik de dag met twee gewelde pruimen uit het vuistje. Verder heb ik in boekjes gelezen dat het aan het begin van de dag drinken van een kopje lauw water, een kop koffie en het roken van een sigaretje, de ontlasting soepel uit het lijf zal doen varen. Samen met de scheut Roosvicee lax, die elke ochtend mijn muesli in gaat, moet dat de ontlasting soepel uit het lijf doen glijden. En, jawel, dat klopt ook. Masseren is een al paar weken niet meer nodig met dat lax-dieet. Alleen nu zit ik dus die verdomde aambeien.
Met die soepelheid is dus de aambei ook soepel meegelift.

Na mijn eerste poepbeurt, valt er al niks meer te juichen. Ik was van plan geweest Sperti een dankbrief te schrijven maar die gedachte spoel ik weg met mijn geweldig soepel gedraaide drol. Het pijnlijke schrijnende gevoel is er weer volop en ik sla met vies gezicht weer aan het smeren.
Met de ervaring van vannacht neem ik uit de Always doos van mijn vrouw een inlegkruisje en plak het in mijn lange onderbroek (het is koud en een lange onderbroek is dan geweldig). Maar niet zo met inlegkruisjes. Mijn lange onderbroek heeft een (te) laag kruis. Het inlegkruisje schommelt daardoor hinderlijk voelbaar heen en weer tussen de onderkant van mijn rechter- en linkerbil. Als ik ga zitten op de bank moet ik dus telken weer het kruisje precies in het midden van de billen leggen om vettigheid op de bank te voorkomen. Gelukkig wordt door al deze narigheid de pijn enigszins verdrongen.

Zeer opgelaten voelde ik me tijdens het boodschappen doen. Ik liep nog in mijn lange onderbroek met daarover natuurlijk een gewone broek en een kort jasje. De super is ongeveer vijf minuten lopen. Maar vijf minuten lopen met het schommelende inlegkruis lijkt wel een eeuwigheid te duren. Bovendien had ik toen het gevoel dat het ding was losgegaan. Ik loop quasi nonchalant en met mijn rechterhand voelde ik, alsof ik een beetje jeuk aan mijn kont had, aan mijn rechterbil. Ik voelde dat het er uit zag alsof iedereen die achter me liep kon zien dat ik een inlegkruisje in mijn lange onderbroek had. Achter me liep een, op haar gezichtje na, geheel ingepakte stevige Marokkaanse. Ik heb net al gevoeld, ik kan natuurlijk niet nu gelijk weer gaan voelen. Ik probeerde mijn korte jasje weer naar achteren te trekken. Maar het was echt te kort om de plek te verhullen. Gelukkig slaat de Marokkaanse rechtsaf, dus kan ik nog eens voelen en nu met mijn andere hand. Maar het oordeel blijft gelijk: je loop voor lul met dat inlegkruisje in je lange onderbroek en iedereen ziet het.

Toch maar dapper doorgezet met boodschappen doen (de sperti was opgegaan) en eenmaal thuis gelijk een kort strak zittend slipje aangetrokken en daarin een nieuw kruisje gelegd. Ook het kruisje zit nu strak tegen mijn kont.
Al mijn hoop is nu gevestigd op de helende kracht van Sperti.

vrijdag 25 september 2009

Plonie

Ons vlooientheater slaapt. Ze ligt daar op haar zij naast de radiator. Zwaar ademend, piepend. De vier pootjes en haar gekromde rug vormen samen een cirkel. Onze vorige poes, lag twintig jaar terug in exact dezelfde houding dood op het balkon. Zij is twaalf geworden.
Plonie, is al weer achttien; ze heeft haar vacht al maanden niet meer gewassen. Kan ze ook niet. Veel te stram. Maar vals krabben dat ze kan! Als ze gekamd wordt. Ze tatoeëert mijn armen, mijn buik en soms ook mijn gezicht in ruil voor de dikke plukken rondvliegende haren.
De glans is van haar af; ze is mottig, pluizig en ze stinkt.
Nu slaapt ze op haar kleedje. Het kleedje met de uitgevallen haren, vlooieneitjes kattenbaksteentjes en aangekoekte stront. Ze neemt het niet zo nauw meer met hygiëne. Ze gaat nog wel keurig op de kattenbak maar maakt daar haar boodschap niet meer af. Halverwege stapt ze eruit en gaat met een stuk drol aan haar kont via de vestibule naar de woonkamer waar haar kleedje ligt. Ergens op deze route valt de restdrol. Gelukkig meestal op het kleedje.
En dan heeft ze het ook nog aan haar longen: haar ademhaling piept en soms staat ze een kwartier te rochelen. Toch is ze nog behoorlijk fit vind ik want als ik met de stofzuiger achter haar aan zit blijft ze maar wild heen en weer rennen, op zoek naar een veilig plekje. Dit houdt ze zeker wel een kwartier, soms wel twee kwartier vol. En als ik haar daarna ook nog eens met de natte zwabber opjaag, dan lijkt het haast wel of ze een betere conditie heeft dan ik. Dan hoor ik geen gerochel of gepiep van haar luchtwegen. Dus denk ik soms wel eens dat ze zich op haar vieze kleedje behoorlijk ligt aan te stellen. Misschien doet ze dat wel om lekkerder eten te krijgen of zo.
Maar dat heeft ze dan mooi mis!
Ze slaapt en piept en ligt zowat voor dood op haar gore kleedje. Ik kijk naar haar en til mijn arm op. In mijn rechterhand een baksteen in mijn linkerhand een nieuwe schone, lege, nog glimmende vuilnisbakzak. Zonder verder nadenken sla ik met volle kracht de schedel van Plonie tot pap. (met mijn rechterhand natuurlijk, want met mijn linkerhand zou dat, zeker nu, nooit lukken; volgens mij kan je met een lege vuilnisbak zak nooit, maar dan ook nooit het schedeltje van een oud poesje inslaan).Geen kik geeft ze. Bloed ligt nu overal in de kamer. Natuurlijk niet zo veel, want het is maar een klein poesje, maar overal waar je kijkt zie je wel wat, op sommige plekken veel bijvoorbeeld daar waar de kei op haar kopje terecht kwam daar ligt wel het meeste bloed, maar op de kast, die mooie kast, zo noemen we die, het lijkt wel of op die mooie kast vierentwintighonderd muggen doodgemept zijn. Jammer ook bloedspetters op mijn nieuwe (dure) schoenen. Ik had ze nog wel willen uittrekken. Helemaal vergeten. Omdat ze nu toch al helemaal verziekt zijn trap ik, met de hiel van mijn rechtervoet haar kopje nog wat platter dan het al was. En het zelfde doe ik nog een dunnetjes over met mijn andere voet. Dan komt de lege vuilnisbak in het spel. Ik neem het iele staartje van ons huisdiertje tussen duim en wijsvingers, til het vederlichte wichtje op en laat het los het in de zak. Volgens mij trek ik er een vreselijk vies gezicht bij. Maar dat is natuurlijk niet zo vreemd eigenlijk. Ik doe de nieuwe schoenen, de baksteen en (bijna vergeten) het stinkkleedje ook maar gelijk weg.
Nu eerst nog even een sopje maken, de bloedspetters wegpoetsen en dan achter elkaar naar het afvalverwerkingsbedrijf: de kadavercontainer……..ze is gelukkig niet de enige…….volop kadavers in de container ……ik zie ……een bouvier,…..een Siameesje…..een yorkshire terriër……..ja daar, heel diep, een cavia, zwart wit, …….een reiger……..een zwanenenjong……een Duitse staander …….een papegaai een kraai…..het lijkt wel of die nog leeft………ja, verdomd hij vliegt gewoon weg…………en tenslotte, vlak naast onze Plonie: een goudvis (nee hoor, dat was maar een geintje………. dat van die goudvis dan, hè).

donderdag 24 september 2009

Eigentuin

Fluitend fietst vijftiger Koos in een kwartiertje van zijn huis, in het centrum van de stad naar zijn volkstuintje in Overschie. Alleen daar, op dat stukje grond van vierhonderd vierkante meter kan Koos helemaal zichzelf zijn. Tuin nummer tien ligt bijna tegen de spoorlijn, die het volkstuincomplex Eigentuin, aan de zuidzijde begrenst. Hoewel treinen af- en aanrijden, zal Koos daar nooit over mopperen. Hij hoort ze niet eens. Wat hij wel hoort is het zingen van zijn lievelingsdier, het roodborstje……. het ritselen van het winterkoninkje……... het knerpen van de eksters……………... het spetteren van de merel in de vijver…………..het kwaken en plonzen van de kikker en niet te vergeten de begroeting van lieve buurvrouw ‘buuf’ Rita.
“Lekker, hè Koos?!”, begroet ze hem steevast.
“Nou, heerlijk!”, antwoordt Koos, terwijl hij terugdenkt aan die lekkere droom van vannacht: buuf en hij naakt rollend over zijn keurige gazonnetje.
Koos zijn moeder is er al. Ze is wat eerder van huis gegaan met haar scootmobile. Die twee zijn op de tuin altijd samen. Eigenlijk is het haar tuin. Al sinds de oprichting van Eigentuin in 1946, alhoewel …. aanvankelijk staat de tuin op naam van pa. Die heeft er precies tien jaar van kunnen genieten. Hij helpt de buren een grote berk omzagen……pa heeft er immers verstand van, denken wij….denken zij….denkt hij zelf ook. Toch valt de berk de verkeerde kant op. De buurman springt nog net op tijd weg. Pa sterft na een paar dagen coma.
Zodoende staat de tuin sindsdien op naam van ma, een bevlogen tuinierster. Ze doet alles zelf, van het wieden van het onkruid tot de tweejaarlijkse schuur- en tjetbeurt van het tuinhuisje. Koos doet helemaal niets; geen onwil, oh nee, hij mag niet van ma.
Vijf jaar geleden kwam daar abrupt een eind aan. Hartje zomer wordt ma getroffen door de bliksem. Ze raakt linkszijdig volledig verlamd. Sindsdien is ze aan de rolstoel gekluisterd en worden Koos en ma door ‘het busje’ van en naar de tuin vervoerd.
Koos duwt zijn moeder het terrasje op vanwaar ze een goed overzicht heeft over de tuin. Vanaf die plek kan ze Koos ook zeggen wat hij moet doen. Koos helpt graag maar hij doet niets uit zichzelf.
Op de tuin heeft hij leren lopen en hij is er ook zowat verzopen: er is net een vijver aangelegd…..met dotters en waterlelies…… kikkers. Even ontsnapt kleine man Koos aan de aandacht en verdrinkt bijna. Roerloos ligt hij voorover in de door kroos overwoekerde vijver. Pa pakt hem bij zijn benen; slaat hem op zijn rug. Waterig blubber gutst uit zijn mond……. van mond op mond beademing heeft ie nog nooit gehoord…..ma ook niet…….ook de buren die op het geschreeuw van ma afkomen. Ze weten niets anders te doen dan hem op zijn rug te laten liggen en op zijn borstkastje te duwen. Op het gazon naast de vijver komt hij weer bij. Volgens het ziekenhuis zal hij er wel een hersenbeschadiging aan overhouden….. zuurstofgebrek.
Misschien is het daardoor.....maar een snuggere is hij nooit geweest, Koos. Behulpzaam wel…………..staat altijd direct voor iedereen klaar…..…dat zit er gewoon bij hem in, daar heeft die vijver niksmee van doen..
Voor het eerst dit seizoen overnachten Koos en zijn moeder op de tuin. Dat mag tussen 1 april en 1 oktober. Meestal installeren ze zich half mei en blijven ze slapen tot eind augustus. De tuin ziet er nu al heel vrolijk, kleurrijk uit. Wilde rozen, de bloeiende japanse kers en forsythia, afrikaantjes, maagdenpalm, boterbloemen en paardenbloemen………en ook Herman, de blozende tuinkabouter staat weer opgeruimd te lachen naast de vijver.
Koos heeft al flink wat ‘kampeerspullen’ in het huisje gezet. Als laatste sjouwt hij nu het tweepersoonsmatras naar binnen. Sinds de dood van zijn vader slaapt Koos bij ma in bed. Zo hebben ze allebei een rustige,diepe slaap. Op de tuin is dit geen geheim en niemand die doet er moeilijk of lacherig over. Moet kunnen.
De eerste nacht op de tuin is altijd al wennen, aan de kou, aan de geluiden. Eigenlijk is het thuis wat behaaglijker……rustiger ook. Deze eerste nacht is het wel erg koud. Koos dacht dat het misschien wel een ijsheilige was vandaag 13 mei. Hij kruipt nog wat dichter tegen zijn moeder aan die met haar rug naar hem toe ligt. Ook zij schuift nog wat dichter naar Koos.
“Koud hè, jongen; houd me maar lekker vast hoor, knul.”
Snel is er gesnurk te horen van zowel Koos als zijn ma.
Om een uur ’s nachts doorbreekt een hels lawaai de stilte van de nacht. Een goederentrein uit Duitsland ontspoort in de bocht naar het Centraal Station ter hoogte van volkstuincomplex Eigentuin. De ravage is groot: enkele tientallen treinstellen liggen in de sloot.
Tuin tien is onherkenbaar. De locomotief heeft het huisje daar volledig verpletterd. Koos hoort de treinen toch al nooit; zijn moeder is nu ook niet wakker geworden. Naar alle waarschijnlijkheid hebben ze er weinig weet van gehad. Ze zijn volledig geplet onder de locomotief vandaan gehaald. Het lijkt er op alsof ze op het moment van ontsporing ‘lepeltje’ lagen. Koos in zijn blauwgrijs gestreepte pyjama en ma in de kleren die ze altijd gewoon aan had. Godzijdank blijken Koos en ma de enige dodelijke slachtoffers te zijn.

De schade aan de natuur is enorm: een roodborstennestje platgewalst, inclusief moeder en eitjes. De materiele schade is niet te overzien…….de kas waar elk jaar vele druiven en tomaten geoogst worden ………..rijp voor de sloop…….de pergola met de verrukkelijk zoetig geurende bloeiende kamperfoelie…………volledig versplinterd. Gelukkig staat híj nog wel fier overeind…………….daar bij de vijver……..Herman, de olijk lachende tuinkabouter.
Honderden volkstuinders zijn aanwezigen bij de stijlvolle begrafenis. Rond het graf worden fraaie tuinsieraden gedeponeerd: grote opzichtige pioenrozen, een bakje bescheiden glimmende aardbeien, een mandje glimmend gepoetste appels en een lief klein bosje lichtblauwe vergeet-mij-nietjes. De korte emotionele toespraak van de voorzitter van Eigentuin sloeg de spijker precies op zijn kop:
‘Koos en ma werden in hun slaap, in hun eigen tuin, bruut geplet door een trein. Dit zal nooit meer mogen gebeuren!’

dinsdag 22 september 2009

Bloed prikken

De vrouw is nog redelijk slank. Ze heeft roodbruine lange haren en haar bleke blanke gezicht is bedekt met sproeten en een bril. Ze draagt een spijkerjasje en een zwart-wit gestreepte, strak zittende broek. Haar man schat ik op 180 kilo, hun veel te dikke dochtertje van drie á vier jaar oud heeft een rond gezichtje met fors uitpuilende wangen en daartussenin een varkensneusje, dat alle aandacht trekt. Ik zit in de wachtruimte van de prikkamer van het ziekenhuis. De vader kan nog net twee stoelen voor zichzelf bemachtigen. Het meisje schuift achter het kinderbureautje, pakt kleurpotloden, kleurboek en gaat aan de slag. Moeder trekt zich met een maandverbandtasje enigszins schichtig terug op het toilet, dat grenst aan de wachtruimte.
De oversizede vader straalt een enorme rust uit. Zijn dochtertje kleurt en neuriet alsof het thuis is, vader strijkt haar, liefdevol glimlachend over haar halflange blonde haren. De man maakt een krachtige en verzorgde indruk; is goed gekleed…..zijn XXXL pantalon en dito geruit overhemd verbloemen op aangename wijze zijn overgewicht……………..zijn weinige haar is glad op zijn hoofd geknipt.
Moeder komt terug, pakt een stoel en gaat achter haar dochter zitten. Vader en moeder wisselen een blik van verstandhouding……. ook voor zijn vrouw heeft hij die zachtaardige liefdevolle glimlach.

“Er zijn er nog een heleboel voor je, hoor!” zegt een andere wachtende, die blijkbaar niet tegen stilte kan. Want elke minuut kreunt hij dat het wel erg lang duurt …….en dat het wel heel langzaam gaat allemaal. Hij probeert geregeld oogcontact te maken met medewachtenden. Maar de meesten zitten niet om een lulpraatje met hem verlegen.

“Die heeft nummer 17, zegt de gehandicapte dame luid lachend tegen haar begeleidster, als een zwaar geparfumeerde dame, met een vers, parmantig permanentje en gehuld in een lange groengele jas met glad bontje haar nummertje trekt. “Die zal nog even geduld moeten hebben, hi, hi.”
Mevrouw nummer 17 ziet gelijk wat voor vlees ze in de kuip heeft en accepteert de lollige opmerking grootmoedig. Ze neemt plaats tegenover haar:
‘’Ja, ik heb nummer 17 en u, welk nummer heeft u eigenlijk, mevrouw?”
“Ikke…….eh……ik heb nummer 2, ik ben lekker zo aan de beurt!”
“Zullen we van nummertje ruilen, mevrouw?”
“Ja, je denkt toch zeker niet dat ik gek ben?”
‘’Maar natuurlijk denk ik dat niet, mevrouw’’ en meewarig lachend vist ze een Privé uit de oudbakken leesportefeuille op het lectuurtafeltje naast haar.

Ineengedoken komt ze binnen; haar rechterarm zit in het gips en haar linkermondhoek is ver naar omlaag getrokken……..hersenbloeding ……zal wel. Dikke wallen heeft ze onder haar ogen; haar gelaat is diep gegroefd………..soms kan je maar beter gelijk dood zijn. Haar man loopt nog fier en rechtop. Hij trekt het nummertje. De rechtermouw van haar slappe lichtblauwe vestje bungelt er maar bij. Zij houdt haar gipsarm strak tegen haar buik.

Ik ben aan de beurt. Het bloed spuit gretig de buisjes in. Ik moet gecontroleerd worden op het lithiumgehalte in mijn bloed………uit het bloedonderzoek moet blijken of de schildklier het nog wel goed doet. Als het niet goed is hoor ik het de andere dag. Als het wel goed is hoor ik niks…….nou ja……… pas bij de eerstvolgende afspraak met mijn psych.
“Geen bloedverdunners?” vraagt de prikzuster.
“Nee, die heb ik al een tijdje niet meer.”
Dan hoeft ze niet zo veel verband om het prikgaatje te leggen.
Een klein gaasje met een plakkertje voldoet om het bloed te stelpen.

Knetter

“Hier vuile tering Turk,” schreeuwt ze en geeft Mehmed met haar vlakke hand een stevige klap voor zijn kop. Met een smak gooit ze haar deur dicht. Ma Troost is echt niet bang van hem ook al is hij twee koppen groter en twintig jaar jonger. De buurt is getuige geweest van een korte maar hevige burenruzie. Zij is het type rauwe volksvrouw van tegen de vijftig; Peter is haar zoon, achtentwintig jaar oud en geestelijk gehandicapt. Waag het niet je te bemoeien met zijn opvoeding.
Mehmed kwam haar alleen maar vertellen dat haar zoon Peter plantjes uit zijn tuin had weggenomen. Wrijvend over zijn wang, wankelt Mehmed naar zijn huis aan de overkant. Buren vangen hem op. Driftig wijst hij naar de gaten in zijn tuin en naar de overkant. Woedend wil hij weer op ma Troost af gaan maar zijn buren trekken hem aan zijn jasje terug.
Vanuit haar vaste stekkie achter het openstaande keukenraam lijkt ze te genieten van het opgewonden sfeertje aan de overkant; je ziet haar haast denken: “Kijk die zielepoten daar nou eens … en allemaal natuurlijk meehuilen met die kankerturk.”
“Kankuhturruk…,” krijst haar papegaai Krook.
“Hou je kop, lelijke doerak! Anders draai ik je nek om,” buldert ze.
Ook van Krook moet de buurt afblijven trouwens, ook al krijst hij ‘s morgens vroeg iedereen wakker.
“Peter..........hier! Of je kijgt een beuk.”
Dit dreigement blijkt voor de achtentwintig jarige Peter voldoende te zijn om onder zijn bed vandaan te komen. Met de handen tegen zijn hoofd gedrukt schuifelt hij, als een bang hondje naar zijn moeder. Zij kijkt hem aan met een verachtende blik en knikt in de richting van de stoel waar hij moet gaan zitten.
“En haal je klauwen van je kop, lul,” bijt ze hem toe.
“Ikke niettuh guddaan plantuh…”
“Hou je muil nou maar, klootzak!”
Heerlijk vindt ze die verontwaardigde koppen aan de overkant en boosaardig grinnikend steekt ze van achter haar vitrage een middelvinger naar hen op.
Mehmed is er bij gaan zitten; op het stoepje voor zijn deur rookt hij een sigaretje en neemt een slokje van zijn thee. Voor iedereen rondom hem is het duidelijk: de maat is nu vol. Natuurlijk, Peter weet niet beter maar het is wel knap lastig zo’n figuur in je buurt, zeker met zo’n moeder. Het zijn niet alleen die plantjes. Er gebeurt veel meer. Peter laat zijn hond op de stoep poepen, hij steelt fietsen, valt kleine meisjes lastig en verlekkert zich aan in hun tuin zonnebadende vrouwen. Daar mag je dus van ma Troost allemaal niks van zeggen. Die Peter is gewoon te gek om los te lopen.
Ma Troost ziet dat Mehmed een mobieltje in zijn handen geduwd krijgt.
“O, nou gaan we het krijgen hoor, hij kan het weer niet alleen aan. hij moet de politie er zeker weer bij halen,” schampert ze.
Met een ruk draait ze zich om naar Peter en haalt met de knokkels van haar rechterhand uit naar zijn gezicht. Ze staat op en gebiedt de kreunende Peter te blijven zitten:
“Blijf Met Je Poten Van De Planten Van De Buren,” timmert ze er ritmisch bij hem in. Peter dondert van zijn stoel. Roerloos blijft hij liggen. Ook na een paar zachte tikjes op zijn wangen geeft hij nog geen teken van leven. Nagelbijtend en plukkend aan haar trui loopt ze onrustig heen en weer tussen de keuken in de woonkamer. Dan zwiept ze zo maar een paar planten van de vensterbank; ze gooit een schemerlamp om en ze rukt het kleed van de keukentafel: alles van asbak tot koffiepot in gruzelementen;. de borden en potjes broodbeleg, die ze er ook nog bij gooit maken de ravage compleet.
Een van de buren wijst en alle anderen kijken in de richting van de politiewagen die arriveert. Een agent loopt naar Mehmed om van hem te horen wat er loos is. De andere agent gaat naar ma Troost.
De agent ziet haar verslagen naast de uitgetelde Peter zitten, ze streelt haar zoon over zijn bol. Snotterend vertelt ze dat Peter een driftbui kreeg van dat verhaal van die Turk en dat hij met van alles in huis ging lopen gooien. Om hem te stoppen gaf ze hem een harde klap; misschien wel een beetje te hard.
De door de agent opgeroepen ambulance is er snel. Verplegers schuiven Peter, die nog steeds niet bij kennis is, de ziekenauto in. Als ma Troost samen met Krook en de hond, de politiewagen wordt in geduwd schreeuwt ze naar de overkant:
“Hebben jullie nou je zin, stelletje slampampers……en dat voor die paar lullige tuinplantjes!”

zondag 20 september 2009

Gastvrij

Verrot koud is het geworden. Mijn vriendin Cora en ik zijn bibberend op weg naar huis. Het feest was zo leuk dat we de tijd vergaten. De laatste bus is net weg dus moeten we het hele eind lopen. Zonder jas koelen we in onze bezwete kleren snel af. We houden elkaar stevig vast. In de smalle, donkere en verlaten straatjes achter het Centraal Station komt ons een stel tegemoet. Het spiegelbeeld van mij en Cora: hij, gekleed in strakke spijkerbroek en T-shirt; zij in een lange bloemetjesjurk. Hij, lang, donker krulhaar. Zij lang, steil, blond haar met bloemetjes er in.
Ook zij bibberend van de kou.

Het stel vraagt de weg naar de jeugdherberg. Voor Cora en mij maakt het niets uit dat ze Duitsers zijn. Niet alle Duitsers zijn klootzakken, toch? Cora en ik wisselen razendsnel een blik van verstandhouding: “De jeugdherberg is hier wel erg ver vandaan en ons huis hier heel dichtbij, dan kunnen ze toch net zo goed….”:
“Weet je wat, komen jullie maar ‘bei uns zu Hause schlafen’.”
We hebben ruimte genoeg en zijn zelf op onze liftvakanties in het buitenland ook vaak aan een slaapplek geholpen. Het stel is dolblij. Wij ook, omdat we eens een keer iets terug kunnen doen.
Thuisgekomen drinken we, om een beetje warm te worden, een flesje wijn. Ze komen uit Frankfurt en zijn hier op doorreis naar Amsterdam. De vrouw blijkt zwanger, hoewel daar nog niets van te zien is. Met die zwangerschap is het stel allerminst gelukkig. Ze zijn op weg naar de abortuskliniek in Amsterdam.
De wijn heeft ons wat opgewarmd en slaperig gemaakt. We vertellen onze gasten dat we de volgende dag om zeven uur op moeten voor ons werk. Op de keukentafel zetten we wat klaar voor hun ontbijt en verder moeten ze maar zien hoe laat ze willen vertrekken.

Onze eerste indruk bij thuiskomst ’s avonds is, dat ze het huis keurig hebben achtergelaten. Ze hebben de afwas gedaan, het bed netjes afgehaald; de dekens en lakens opgevouwen…….eigenlijk niet meer dan normaal.
Als achtergrondmuziekje bij het lezen van de krant, wil ik een pinkfloydje opzetten maar wat ik wil horen zit er niet bij.
“Aan wie heb jij Ummagumma uitgeleend, Cora?”
“Aan niemand.”
“Shit, ‘A saucerfull of secrets’ is er ook al niet,”
Langzamerhand kom ik er achter dat alles van Pink Floyd en nog een aantal van onze favoriete elpees: Dylan, Stones, Mayall, weg zijn. Aan het eind van de dag maken we de balans op: behalve een flink aantal waardevolle elpees, is ook zo’n kleine driehonderd gulden cashgeld gejat. In onze naïviteit hebben we gastvrij onderdak geboden aan een koppel ‘Schweinhunde’, dat waarschijnlijk gedeeltelijk met onze poen hun ongewenst klein ’Schweinhuendschen’ laat afdrijven. Dat laatste vind ik al met al nog het minst erge.

dinsdag 15 september 2009

De eerste keer

Er zijn zondagen geweest dat ik me minder happy voelde. Déze zondag kan absoluut niet meer stuk. Wij, het twaalfde van HOV, boeken de eerste overwinning van het seizoen……..na maar liefst acht nederlagen. Twee keer gescoord ik. Sta nu te wachten op mijn vriend Kees bij het Palet. Daar doet hij een cursus aquarelleren. Vrolijk kwebbelend komt de aquarelleerclub naar buiten. Kees vertelt, druk gebarend, een van zijn sterke verhalen. Carola, lange blonde haren, is duidelijk geamuseerd. Lekker wijfie. Zij gaat ook naar dat feest vanavond.

Het is ongeveer drie kwartier lopen van het Palet naar Ineke’s huis, waar het feest is. En in die drie kwartier is er wat gaan tintelen in de lijven van mij en Carola. Slimme meid, zeg…. …Ze heeft een bijzondere, wat lage stem…..hou ik van….
Zoals gewoonlijk in niet al te groot en tamelijk onbekend gezelschap hang ik de grapjas uit….woordgrapjes, rare stemmetjes, gekke bekken…..ben in vorm vandaag. Carola kan er niet genoeg van krijgen: ze lacht om vrijwel alles wat ik zeg en doe. Het is koud….dikke warme jassen hebben we aan…mutsen op…. we lachen, praten en als we elkaar per ongeluk expres aanraken op die warme jassen, wanten en mutsen ….voelt het alsof we elkaars naakte lichaam strelen.

De woning, een typische studentenkrot, is al in orde gemaakt voor het feestje. De vriend van Ineke heeft zijn best gedaan. De kamer zit al behoorlijk vol feestgangers. Visnetten, slingers en wierook- en wietgeur hangen al in de kamers. De kaarsen hoeven straks als het echt donker wordt alleen nog ontstoken te worden. Op een tafel staat wijn, bier, limonade, franse kaas en stokbrood. Voornamelijk door de gasten meegebracht; het is een Amerikaanse fuif. Wist ik niet; heb niks meegenomen.

Er is nog een klein stukje matras vrij; Carola en ik duiken daar gelijk op. We roken een stickie, drinken een wijntje en eten een stuk stokbrood met kaas. Dromerige Pink Floyd klanken………. we zitten in Lotushouding tegenover elkaar……mijn handpalmen tegen die van haar…..gesloten ogen…..het ballet van de vier handen activeert vlinders in de buik …..we zoenen, strelen, knuffelen. Dit is óns feestje; geen oog voor anderen.

Tegen twaalven gaan we weg. Kees zit uiterst geconcentreerd een potje te schaken……..hij hoort niet eens dat we hem gedag zeggen….….
Bij vriend Fred kunnen we overnachten. Hij woont in het Centrum; ik heb zijn sleutel voor als het ooit eens nodig is. Carola wil liever naar huis. Ze is behoorlijk moe is. Ze heeft slaap. Moet morgen weer vroeg op….naar school….voor een project op de toneelschool. Toch gaat ze met me mee. Hoewel lang niet meer zo swingend als op de heenweg.

Het is behaaglijk in Fred zijn kelder. Een slaap- werkkamer met een mooie twijfelaar. In gedachten zie ik onze ontblote lichamen van alles doen om elkaar te laten genieten. Het zal voor mij de eerste keer zijn. Carola is twee jaar ouder dan ik, dus zij zal wel wat meer ervaring hebben. Zij is naar de wc; ik heb drie vloeitjes nodig om een behoorlijk shagje te draaien. Carola hoeft niet te douchen. Dat komt morgen……nou ja….straks dan. Ik wil mijn zweterige lijf afspoelen en een beetje lekker ruiken voor straks. Carola zou alvast gaan liggen. Moe. Haar ontspannen lichtheid van vanmiddag is ver te zoeken.
Ik kom onder de douche al zowat klaar. Wilde fantasieën over straks maken me bijna gek.
Een mooie schone lekker geurende jongen stapt de kelder in. Carola ligt op haar rechterzij. Ze lijkt te slapen. Ik laat het licht aan en leg mijn warme blote lijf tegen haar aan. Leg mijn hand op haar buik en kus haar nek. Mijn enorme erectie strak tegen linkerbil. Ze reageert niet…..de eerste vijf minuten. Zou ze echt slapen, denk ik.
Opeens met een ruk draait ze zich op haar rug. Ik schrik er van. Ze trekt haar T-shirt over haar hoofd en ontdoet zich van haar maillot en slip:
‘ Oké dan, maar doe voorzichtig. Het is voor mij de eerste keer.’
Binnen twee minuten kom ik klaar; zij he-le-maal niet. Het bloed contrasteert fel op het hagelwitte laken. Bloody Monday…..een blijvend, heftig schuldgevoel.

donderdag 10 september 2009

Weer niks gezien

In de zomer van 2000 ga ik op weg naar het theaterfestival van Avignon. In 1997 was ik daar ook al maar door een bijna fataal ongeluk, waarvan ik inmiddels ben hersteld, zag ik vrijwel niets van het drie weken durende festival. Ik ga nu met de auto.. M’n lief gaat niet mee. Zij heeft het ongeluk zien gebeuren. De schrik zit nog in haar lijf. Het woord Avignon doet haar nog sidderen van angst.

Zaterdag, vroeg in de ochtend vertrek ik uit Rotterdam. De nacht van zaterdag op zondag slaap ik nauwelijks drie uurtjes in de auto langs de weg, net onder Dijon; wat is het koud! Zondag zes uur in de morgen heerst er een serene rust op de Autoroute du Soleil. De weg is het domein van hen, die het uiterste uit hun vervoermiddel willen halen. Met ruime tussenpozen word ik voorbij gescheurd door coureurs met een geschatte snelheid van rond de 200 kilometer per uur. Ook de vrachtwagenchauffeurs rijden me, plankgas, voorbij. Daar tuf ik dan met mijn 100 a 110 kilometer per uur, genietend van het landschap, dat van licht glooiend langzaam overgaat naar steeds meer geaccidenteerd.

Auto’s, sommige met caravans aan de haak, in grootte variërend van ‘n eitje tot luxe bungalow, stuiven me, soms vervaarlijk slingerend, voorbij.. Verbeeld ik het me of was het echt zo dat er regelmatig vanuit de passerende voertuigen middelvingers naar me worden opgestoken of met de wijsvinger op het voorhoofd wordt getikt. Chauffeurs van tientonners gooien hun kolossen op de middenbaan en geven me met een luid toeteren te kennen dat ze last hebben van mijn snelheid van slechts 100 kilometer per uur.
Het wordt steeds bergachtiger. Mijn auto handhaaft zonder moeite elke steile klim met de door mij verkozen topsnelheid van 110 km per uur. Ook bergafwaarts wil ik die snelheid aanhouden. Lyon komt in beeld.
Hoe dichter ik in de buurt kom hoe meer beelden bij me naar boven komen van die ene sprankelende onvergetelijke ochtend, in Avignon. De verbeelding is daar aan de macht, had ik geproefd. Was ik er maar vast! Dagelijks de keus uit 600 voorstellingen in 80 theaters! En niet te vergeten het hele straattheatergebeuren.

Echt veel verkeer is er nog niet op de weg. Op het moment dat ik even een blik werp in mijn achteruitkijkspiegel begint de voor mij op dat moment enig zichtbare medeweggebruiker aan de afdaling van de laatste berghelling. Het voertuig nadert snel, want ik zie al gauw dat het een personenbusje is. Al weer zo een die niks aangeeft alvorens gaan passeren, denk ik nog Maar wil die chauffeur wel langs me heen......? Dit kan echt niet......! Die wagen, met Belgisch kenteken, blijft maar doorracen. Ik verkramp.....dit moet wel fout gaan. Op het laatste moment wordt die Belg blijkbaar wakker want met gierende banden glijdt de wagen langs me heen knalt tegen de vuur spetterende vangrail, slaat enige malen over de kop en komt op zijn kop dwars over de middenbaan tot stilstand. Zeven bebloede en gebroken lijven worden uit het voertuig gesleept. Ik zet mijn wagen stil op de vluchtstrook. Daar zit ik in mijn autootje bevend, rillend en totaal verkrampt, mijn handen stijf geklemd om het stuur; mijn voet vol op de rem.

Het is een ravage; verkeer komt stil te liggen; de gewonden worden afgevoerd; de politie gaat in de weer met meetlinten, krijt, en fototoestellen; de bus, total-loss, wordt weggesleept, de weg schoongemaakt. Het verkeer komt na verloop van tijd weer in alle hevigheid op gang. En ik zit, ik weet niet hoe lang, verdwaasd op de vluchtstrook. Een boze politieman maant me om daar weg te wezen. Met de grootst mogelijke moeite kan ik hem duidelijk maken dat ik niet meer in staat ben verder te rijden. De auto wordt weggesleept naar de dichtstbijzijnde garage.

Bij die garage staat een stel gestrande Amsterdammers. Met zijn drieën en hun zware bagage durven ze het niet aan om naar Amsterdam terug te rijden: een van de banden van hun auto is onbetrouwbaar. Een vervangende band is die zondag niet te krijgen.
De Amsterdammers, hevelen wat bagage in mijn auto over en twee van hen rijen me naar huis terug. Het kleine stukje naar Amsterdam durft het drietal wel aan in hun ‘gammele’ autootje.
Geen theater, geen Avignon in 2000 maar, op advies van het Riagg, therapeutisch werken op de volkstuin. De psychiater wil me ook gelijk weer in de auto de grote weg op sturen. Kleine stukjes; dan komt het zelfvertrouwen wel weer terug! Ik heb zijn advies opgevolgd maar het heeft me niet geholpen……..binnen de kilometer snelweg hyperventileer ik……….gevaarlijk voor mezelf en anderen………….geen meter meer gereden op de snelweg.

zondag 6 september 2009

Nummer dertien

Zondagmiddag een uur………z’n mobiel gaat af. Ton heeft weekenddienst dus het zal wel een klant zijn. Hij moet inderdaad op pad……..verstopte plee…… aan de andere kant van de stad……Ton mag dit rioolprobleem gaan oplossen. Dertien uur gemiddeld per dag werkt hij. Als het enigszins mogelijk is pakt hij de bestbetaalde diensten: weekenddienst, avonddienst en nachtdienst…. Ton is altijd stand-by. Kan hij doen als vrijgezel. Misschien komt hij zo ooit nog eens uit de schulden.

Ton heeft altijd prima baantjes en verdient ook goed; al is het alleen maar omdat hij vrijwel altijd en overal bereid is tot zwaar, goor, over-, avond-, nacht- en weekendwerk. Hij houdt het jammer genoeg meestal niet zo lang uit bij een baas: of Ton vindt het baantje te saai, of zijn baas gooit hem er uit. Nu is dat laatste niet zo erg vreemd want Ton is gek op geld, of dat nu van hemzelf is of van zijn baas. Als postbode steekt hij de ontvangen gelden van de rembourspoststukken in eigen zak en ook als ijsboer houdt hij meer van de omzet achter dan hem toekomt.

Een bijzonder vrolijk mens, Ton, altijd kwinkslagen en woordgrappen.
Hulpvaardiger als hij is er niet een. Nooit het hoogste woord in grote gezelschappen, een beetje teruggetrokken zelfs. Maar ben je samen met hem dan kan je lekker met hem kletsen en lol hebben. Hij stottert normaal gesproken nog even hard als hij doet vanaf zijn kleutertijd maar dan is hij het even helemaal vergeten.

In de twintig jaar dat hij nu werkt is Ton nog geen dag werkloos geweest. Ontslagen of ontslag genomen: de andere dag heeft hij alweer wat anders. Dat moet ook wel want stilzitten is niks voor hem. Familie en vrienden maken daarvan ook steevast misbruik: er valt altijd wel wat te klussen voor Ton. Dat doet hij overigens met veel plezier.
Ton is erg mager. Altijd al geweest. Maar de laatste weken vermagert hij wel heel erg. Zijn gezicht gaat met de dag meer gelijkenis vertonen met het benige masker van een heroïnejunk, terwijl ik er van overtuigd ben dat gokken en roken Tons enige verslavingen zijn. Hij werkt gewoon te hard bij dat rioleringsbedrijf en zorgt niet goed voor zichzelf. Hij eet niet goed. Voor het bereiden van een goede maaltijd gunt hij zich de tijd niet.

Ton zit veel te veel in dat Casino. Daar eet hij ook. Hij moet er niet aan denken een fractie te laat te komen bij de roulettetafel……..dat de ‘dertien’, die hij altijd speelt, net voordat hij kan inzetten valt. Hij hapslikt de kroketten weg en gaat jachtig richting goktafel. Geen oog voor zijn omgeving. Het zit tegen. De ‘dertien’ valt geen enkele maal. In nauwelijks een uur is zijn dagloon verdampt. Blut…….maar straks …….na die nieuwe klus…..dan kan hij weer fiches kopen……weliswaar van het geld van de baas….dat wel……maar hij gaat toch winnen….. zeker weten…. en dan krijgt zijn baas zijn geld gewoon weer terug.
Straks, na middernacht is hij stand-by, ………dat duurt nog wel even…………..zoekt onrustig in al zijn zakken……misschien zit er ergens nog wat geld……helaas niet….gelukkig is er nog wat shag….genoeg tot straks.

zaterdag 5 september 2009

Winter

Het ijs staat ’s winters dik op mijn slaapkamerraam. De twee dunne dekentjes zijn niet warm genoeg. Daarom neemt ma altijd twee door opa afgedankte, dikke winterjassen mee, om me toe te dekken. Ik kan me niet herinneren ooit wakker te hebben gelegen van de kou. Wel waren ’s ochtends de jassen kletsnat van de condens. ‘s Winters slaap ik altijd met mijn kop onder die dekens en jassen.

Alleen beneden hebben we een kolenkachel staan. Boven vriest het bijna even hard als buiten. Daar is ook alleen koud water. IJskoud. Bovendien stinkt het fonteintje naar oude pies, waarschijnlijk van mijn vader, want ik kan er nog niet bij; ook zou het van leeggegooide pispotten geweest kunnen zijn van mijn kleine zusjes. In die stank ga ik mijn tanden niet poetsen! Dat hoeft ook niet. Beneden mag.

Zodra ik ’s morgens gewekt ben snel ik mij, als eerste van de koukleumers, naar beneden waar ik mijn kleren op de kachel leg. Kunnen ze alvast een beetje warm worden. Mijn zusjes die meestal wat moeilijker hun bed uitkomen, moeten maar even geduld hebben dan.
Ma heeft de tafel al gedekt voor het ontbijt. Na een ijskoud washandje over mijn gezicht te hebben gehaald kleed ik me aan. Mijn zusjes zijn inmiddels beneden en staan te rillen en te wippen van de kou voor de kachel. Gelijk begonnen ze te zeuren over mijn stapel kleren op de stoel.
“Waarom moeten jouw kleren persé altijd op de kachel? en “Denk je dat je de enige bent die het koud heeft” en meer van dat gezeik.
“Nou, ga eens even opzij dan kan ik mijn onderbroek pakken”zei ik
“Waarom pak je niet al je kleren tegelijk, dan kunnen mijn kleren er tenminste op”, zegt Ida.
“Ik ben zo klaar hoor, het duurt maar even”.
En zo is het.

Ma stookt de kachel nog wat op en gooit er een beetje eierkolen bij.
In een mum van tijd zit ik, ook weer als eerste, te eten. Altijd boterhammetjes met pindakaas en hagelslag en twee kopjes thee..
Als ik me warm heb aangekleed om naar school te gaan, zegt ma: “Je hebt nog slaap in je ogen, jongen.” …… gele kloddertjes pus in mijn ooghoeken…… niet zo goed gewassen……..
Dan nam ze me nog even mee naar de keuken en met het washandje wreef ze mijn ogen schoon.
Mijn zusjes lachen mij dan stiekum uit. Vlak voor ik naar school ga knijpt ma mij vaak even flink in mijn wangen en zegt ze:
“Zo….. nu heb je een gezonde blos.” en “Doe je best op school, jongen.”
“Ja hoor, dag mamma, tot vanmiddag”.
“Tot vanmiddag, jongen,”

‘Hè, wat een vreemde lucht ruik ik toch…..” zeg ik nog voordat ik de deur uitstap.
Dat klopt, de kleren van mijn jongste zusje liggen op de haard te verschroeien.

vrijdag 4 september 2009

Sparta en de kippenpoot

Gevoelens van pijn, schaamte en boosheid zijn onlosmakelijk verbonden met het litteken. Het ontsiert mijn bovenbeen sinds 1958, het jaar waarin Sparta mij, bij wijze van troost, het voetbalkampioenschap van Nederland schonk.

Acht was ik toen ik de waarde van lege bier- en colaflesjes ontdekte. De maandag na elke thuiswedstrijd van Sparta, gingen mijn vriendje Anton en ik naar het voetbalstadion. We klommen over de hekken van een bijveld en verzamelden lege flesjes die door dorstige toeschouwers op het zand onder de tribune waren neergegooid.
Anton jatte geld van zijn ouders en spijbelde. Zijn ouders zeiden nooit hoe laat hij thuis moest komen. Hij droeg veel te wijde korte broeken, die zijn dunne witte benen accentueerden. Anton was twee jaar ouder en twee koppen kleiner dan ik, zijn enige vriendje. Ik vond hem wel spannend, anders dan mijn gewone vrienden met wie ik voornamelijk voetbalde en zo af en toe de ‘kippenpoot’ pestte. Anton en ik gingen appeltjes gappen, trammetje piepen, of ruitjes inkinkelen. Dat hij naar pies rook vond ik geen probleem.

Voor die maandag had ik een stel grote boodschappentassen nodig om de flesjes in te stoppen. Mijn moeder had daar niks mee nodig, vond ik. Maandag was wasdag, wist ik, dus wachtte ik mijn kans af tot ze boven stond te boenen. De zenuwen gierden behoorlijk door mijn keel toen ik te schichtig de boodschappentassen uit de bergkast trok. Daarbij stootte ik de zwabber om die met een doffe dreun op de stofzuiger viel. Tot mijn grote opluchting werkte mijn moeder gewoon door.

Echt op mijn gemak voelde ik me niet tijdens het flesjes rapen. Het was eigenlijk toch jatten van Sparta. Onder het hoge, houten, schuin oplopende dak dat de tribune boven ons vormde was het akelig donker. Elke keer als Anton een flesje in de tas smeet, kromp ik in elkaar van de angst dat iemand het glasgerinkel zou horen.
“Oh, wat ben je toch een vreselijke schijterd,” lachte hij, nadat ik gefluisterd had, dat hij niet zo’n lawaai moest maken. Hij had gelijk: de spanning op mijn sluitspieren nam dusdanig toe dat ik moest poepen.
Anton had intussen luid en vrolijk fluitend doorgewerkt en had ook mijn boodschappentassen al gevuld. Met de drol was tegelijk een hoop angst uit mijn lijf verdwenen We vonden een plek waar we met onze zware last ongezien over de met scherpe metalen punten beveiligde hekken konden komen. Anton klom er als eerste overheen en liet mij staan met de twee tassen.
“Geef mij nou eerst één voor één die tassen aan en kom dan zelf over het hek. Ik vang je wel op,” zei hij.
In gedachten smulde ik al van de spekkies, schuine droppen en roomknotsen, die we van het statiegeld zouden gaan kopen. De klim naar boven ging prima maar halverwege de afdaling verloor ik mijn grip op het hek en viel een halve meter. Ik bleef met de binnenkant van mijn rechterdijbeen in de tien centimeter lange punt van het hek hangen, ongeveer een meter boven de grond. Met beide handen aan de spijlen van het hek kon ik voorkomen dat ik alsnog achterover op de grond kukelde. Ik miste de kracht om mezelf uit de punt omhoog te trekken. Erg veel pijn had ik niet maar ik schreeuwde het uit van angst. Anton probeerde me van die punt af te tillen maar het tengere zwakke ventje kreeg geen beweging in mij. Met de tassen rende hij weg, nadat hij gezegd had dat hij zijn broer zou gaan halen.
Urenlang zat ik vastgenageld aan het hek te smeken om hulp. Ongehoord en ongezien. Ook Anton liet me stikken.

Daar kwam iemand mijn kant op. ‘De kippenpoot’: de man met de hazenlip en veel te korte armen en benen in verhouding tot het grote en dikke bovenlijf. Het mikpunt van de pestapies van de buurt. We maakten hem uit voor ‘kippenpoot’ en stiefelden laf weg, als hij woedend achter ons aankwam.
“Waarom nou net hij?” dacht ik. “Zou hij me komen helpen of zou hij mijn andere been ook vastnagelen aan het hek.”
"Wat zit jij daar nou te krijsen?" snauwde hij.
“Help me hier alstublieft af, ik zit vast,’ kermde ik.
Met alle woede die in hem zat beet hij me toe:
“Blijf daar maar lekker zitten! Je zit daar goed, vuile pestaap!” Driftig stapte hij weg.
De gedachte dat ik hier ten eeuwige dage zou moeten blijven zitten deed me uitbarsten in een wanhopig gebrul. Opeens draaide hij zich om en kwam weer op me af. In zijn kleine ogen zag ik nu een blik, die mij geruststelde. Met zijn korte, stevige armen tilde hij me van de punt af en knoopte zijn witte jasje vlak boven de hevig bloedende wond.
“Dat is een leuk karweitje voor de dokter, jongen,’ zei hij.
Die hechtte de diepe gapende wond, vlak naast de hoofdslagader.
De kippenpoot droeg me naar huis, trok drie keer voor me aan de bel, aaide me over mijn hoofd en liet me alleen.

Mijn geschrokken moeder vertelde ik, zonder blikken of blozen, dat ik was wezen voetballen op een van de bijvelden van Sparta, met dit ongelukkige gevolg. Haar reacties vielen me mee, het bleef bij: ‘eigen schuld, dikke bult’ en ‘een goeie les’.
Het genezingsproces duurde ongeveer twee en een halve week
Al die tijd had ik Anton niet gezien. Toen ik voor het eerst weer op school kwam, stopte hij me een gulden in mijn hand.
“Nog van die flessies”.
“Steek die gulden maar in je reet, klootzak!”

Onze boodschappentassen heb ik nooit meer teruggezien. Samen met mijn moeder heb ik er nog een flinke tijd naar lopen zoeken.

donderdag 3 september 2009

De kip

Ondanks de drukkende warmte en ondervoeding renden de jongens op het hobbelige veldje achter de lekke bal aan. In het Jappenkamp nabij Tjimahi (Nederlands Indie) was niet zo veel vertier maar voor deze jongens was er niet veel meer nodig dan dit. Waren ze moe en bezweet dan konden ze een duik nemen in het meer aan de rand van het kamp.Ze moesten alleen geen gekke dingen uithalen, want aan de kant van het meer stond een Jap klaar met zijn mitrailleur om genadeloos uit te halen.
Klaas was de keeper en een goede ook. Een solobaan; dat deed hij het liefst.. Zeer atletisch was hij maar jammer genoeg erg klein. Hij was ook nog maar 9 en wie weet ging hij straks enorm groeien. Ze zouden voetballen ‘tot de tien’ en het was 10 – 8 geworden. Ze stopten er dus mee. De andere jongens namen nog even een duik en Klaas ging naar het vrouwenkamp. Omdat hij pas negen was, mocht hij bij zijn moeder en twee zussen blijven. Zijn twee oudere broers en zijn vader zaten in het mannenkamp; hij had ze al 3 jaar niet gezien.
Hij had wel trek in iets lekkers. Het eten in het kamp was minder dan niet veel soeps maar zelfs een hapje rijst zou er nu wel bij hem ingaan..
De weg voerde door een stukje bush-bush langs de kazerne van de Jappen. Achter de kazerne lag de kippenren die grensde aan de keuken. Ongetwijfeld genoten de Jappen volop van de kippen en hun eieren. Klaas was de smaak daarvan bijkans vergeten..
Hij stond een beetje te hangen tegen het kippengaas. Vingers en neus erdoorheen, gezicht en armen er tegenaan gedrukt. Hij kakelde wat om de kippen te lokken maar het enige dat gebeurde is dat ze schrokken. Ondertussen maakte hij alsmaar schoppende bewegingen op de grond. Helemaal stil staan of zitten kon hij niet. Opeens merkte hij dat er door zijn geschop een gat ontstaan was tussen gaas en grond; een klein gat, dat wel, maar als hij zo nog even door zou schoppen kon er misschien wel een kippetje door naar buiten glippen. Kakelend en schoppend ging hij zo nog even door, tot de opening groot genoeg was. Jappen waren in geen velden of wegen te bekennen.
Hij hoefde niet lang te wachten in zijn strategisch gekozen uitkijkpost. De kip met de grootste vrijheidsdrang werd razendsnel gevangen door Klaas. Hij trapte het gat weer zo goed en zo kwaad als ging dicht en snelde met de nog hysterisch kakelende vrijbuiter naar moeder. Zijn duim en wijsvinger knelden zich steeds vaster om het beest. Aangekomen bij het vrouwenkamp was zij doodstil.
Geschrokken en ook blij reageerde moeder op Klaas’ vangst. Schrik had zij voor de reactie van de Jap; blij was ze met het lekkers. “Begraaf die kip daar voorlopig maar even, misschien kan ik hem vanavond klaarmaken”.
Dat is er nooit van gekomen. Aan het eind van de middag, stapten uit een grote stofwolk, veroorzaakt door de remmende legerjeep, drie kleine Japanse militairen. Alle vrouwen en kinderen moesten zich presenteren. De diefstal was ontdekt en wie het gedaan had moest naar voren komen. Klaas verschool zich achter moeders brede heupen.. Nogmaals werd de dader bevolen zich te melden. Klaas trok aan moeders jurk en schopte met zijn schoen op de grond. Een van de moeders werd door een Jap naar voren gesleurd. Jammerend en smekend bijna, keek zij naar de groep vrouwen en kinderen..De diefstal moest bestraft worden. Deze vrouw of de werkelijke dief. Nog een kans kreeg de kippendief: kom naar voren nu!! Klaas duwde zijn gezicht, de ogen stijf gesloten, in moeders rug, knelde haar jurk in zijn samengebalde vuisten.
De straf werd ten uitvoer gebracht; eerst hartverscheurend gekrijs, dan een daverend mitrailleursalvo en dan, heel even, stilte.

dinsdag 1 september 2009

Blaffende honden

Blaffende honden …….
“Geloof me nou Koos, negen van de tien keer loopt er een neger naast.”
“Nou, is dat niet een beetje overdreven Karel, ik zie soms ook wel eens een mooie blanke vrouw met een pitbull lopen.
“ Ja dat heb ik ook wel eens gezien en toen dacht ik bij me eigen, hé, d’r loopt geen neger naast die klote hond, hoe ken dat nou mogelijk wezen?

Sanne-Jan laat z’n hondje uit. Nou ja hondje, het is een pitbullterriër. Klein maar dapper en bovenal gemeen vasthoudend. Als hij eenmaal een menselijk ledemaat tussen zijn kaken heeft geklemd is er een chirurgische ingreep voor nodig om dat daaruit te los te krijgen. Bruto loopt rechts naast Sanne-Jan, kort aangelijnd. In zijn linkerhand heeft Sanne-Jan een halve honkbalknuppel; de andere helft is al door Bruto vermorzeld.
Bij het bord ‘Verboden voor loslopende honden’ maakt Sanne-Jan zijn levensgevaarlijke viervoeter los van de riem en geeft hem een stevige tik op zijn kont.
“Grwoef, Grwoef,” blij over zijn bevrijding zet hij het op een spurten. De op het grasveld grazende eenden worden door Bruto opgejaagd en vliegen paniekerig kwakend op; hoog opspringend heeft hij er nog bijna een te pakken.

“Kijk daar nou? Een blanke vrouw met een pitbull! Hoe ken dat nou? Nou, dat zal ik je eens precies vertellen, jongen, die honden zijn namelijk ook te koop voor gewone Nederlanders, zoals jij en ik. Inderdaad, ik zie veel negers lopen met een pitbull, maar ook blanke jongens met van die opgepompte armen en borsten. Ook mijn schoonzoon, een tamelijk tengere Nederlandse jongen heeft er trouwens een.”

“Hier, Bruto, hier!” Sanne-Jan zwaait met de halve knuppel
“Grrrf, Grrrf” hij springt tegen Sanne-Jan op, zo hoog hij kan,
“Zit,” Braaf zit Bruto te wachten op wat komen gaat. Maar het duurt hem te lang.
“Grauwoef, grauwoef’
Sanne-Jan zwaait met de stok en Bruto springt er naar; hij wil de stok nu al pakken. Dat kan niet en dat mag nog niet.
“Ga af”
Bruto staart grommend en kwijlend naar Sanne-Jan.
“Braaf zo”

“Hoor je mij soms zeggen dat die teringhonden niet gekocht mogen worden door blanken?! Ze doen het gewoon haast niet. Maar ik wou je wat vertellen over dat mooie wijf dat ik laatst zag met dat beest…. ik dacht, ik ga effe achter dat mokkel aan; beetje spionneren, weetjewel, ik zie ze naar binnen gaan op de Kroes- eh Kruiskade, nou dan kan het al haast niet meer missen hè, en ik denk: kom, ik ga effe een pilsie pakken aan een kroegie aan de overkant; was vroeger een gezellig bruin cafe; tegenwoordig helemaal zwart. Ik zit daar nog geen kwartier achter me bier of uit dat huis waar dat mooie wijf net naar binnenging komt een enorme sportschoolneger naar buiten met diezelfde pleurishond.”

Weer zwaait Sanne-Jan met de stok, geeft de stok een enorme zwieper en Bruto ijlt er achteraan. In een mum van tijd is de hond terug; met de knuppel tussen zijn kaken geklemd.
“Af.”
“Grrrrrrr”
“Bruto af”
“Grrrrrrr”
Sanne-Jan sjort, trekt, rukt, wrikt maar Bruto geeft geen millimeter toe.
“Af, Bruto, af!”
Sanne-Jan tilt Bruto nu omhoog aan de stok die het beest tussen zijn kaken heeft geklemd.
“Grrrrrr….” Het kwijl komt met liters zijn bek uit. Maar hij houdt vast en Sanne-Jan nu ook. Zijn baasje gaat nu met hem slingeren; naar voren naar achteren naar opzij links en naar opzij rechts …
“Grrrrrrr, grrrrrww, grwwww,
en dan laat Bruto los
“Grrroewf, grrroewf.,” flarden kwijl slaan in Sanne-Jan’s gezicht.
“Zit!”


“Dus, omdat toevallig die ene mooie blanke vrouw met pitbull een donkere partner heeft, hebben alle mooie blanke vrouwen met pitbull een donkere partner. Is dat wat je wil zeggen?
“Oké, ik overdrijf misschien, niet alle maar dan toch zeker bijna alle …….’
“Zullen we samen eens op een mooie zondagmiddag op een bankje gaan zitten in het park en gaan tellen hoeveel koppeltjes neger-pitbull we zien lopen? Negen van de tien zei je, hè?”
“Ach, schei toch uit man, met dat slappe wetenschappelijke gezeik van je. Misschien is het wel acht van de tien, daar wil ik van af wezen; je weet toch dat ik graag een beetje overdrijf. Moet je kijken daar staat weer zo’n klootzak met zijn pleurishond op ons voetbalveldje. Ik toch heb zo de pest heb aan dat soort figuren. Hij laat dat gevaarlijke rotbeest maar vrij rondrennen, schijten en zeiken waar onze kinderen straks lopen te ballen.”

Bruto zit braaf. Sanne-Jan slaat hem op zijn kont.
“Ga los.”
Bruto moet eerst even rennen, daarna doet hij pas wat. Hij verdeelt het heel eerlijk tussen beide delen van het voetbalveld. Piesen doet hij tegen de cornervlaggen op de ene helft, poepen in het doel van de tegenpartij. Sanne-Jan staat geleund tegen een paal met het bord ‘verboden honden te laten poepen’. Als Bruto zich weer bij hem meldt lijnt hij hem weer aan en loopt langzaam in de richting van de bankjes een eindje verderop waar twee oudere heren druk met elkaar in gesprek zijn.

“Maakt het jou echt wat uit of die jongeman blank of zwart is?
“Nee, man, wat maakt mij dat nou uit; je denkt toch zeker niet dat ik een racist ben. Neem nou maar van mij aan: het zijn gewoon altijd zwarten, altijd.”
“Dan moet ik je nu toch teleurstellen, kijk die pitbull, ja, die is gitzwart maar zijn eigenaar is een bleekscheet. Mag je even voorstellen: mijn schoonzoon Sanne-Jan en zijn hondje Bruto. Sanne-Jan, dit is meneer van der Zee, een kennis van me.”
“Voor jou is het ‘ome Karel’. Pittig beesie, hè? Ik kan hem toch zeker wel aaien? Of ben ik dan gelijk mijn hand kwijt, hahaha.”