vrijdag 4 september 2009

Sparta en de kippenpoot

Gevoelens van pijn, schaamte en boosheid zijn onlosmakelijk verbonden met het litteken. Het ontsiert mijn bovenbeen sinds 1958, het jaar waarin Sparta mij, bij wijze van troost, het voetbalkampioenschap van Nederland schonk.

Acht was ik toen ik de waarde van lege bier- en colaflesjes ontdekte. De maandag na elke thuiswedstrijd van Sparta, gingen mijn vriendje Anton en ik naar het voetbalstadion. We klommen over de hekken van een bijveld en verzamelden lege flesjes die door dorstige toeschouwers op het zand onder de tribune waren neergegooid.
Anton jatte geld van zijn ouders en spijbelde. Zijn ouders zeiden nooit hoe laat hij thuis moest komen. Hij droeg veel te wijde korte broeken, die zijn dunne witte benen accentueerden. Anton was twee jaar ouder en twee koppen kleiner dan ik, zijn enige vriendje. Ik vond hem wel spannend, anders dan mijn gewone vrienden met wie ik voornamelijk voetbalde en zo af en toe de ‘kippenpoot’ pestte. Anton en ik gingen appeltjes gappen, trammetje piepen, of ruitjes inkinkelen. Dat hij naar pies rook vond ik geen probleem.

Voor die maandag had ik een stel grote boodschappentassen nodig om de flesjes in te stoppen. Mijn moeder had daar niks mee nodig, vond ik. Maandag was wasdag, wist ik, dus wachtte ik mijn kans af tot ze boven stond te boenen. De zenuwen gierden behoorlijk door mijn keel toen ik te schichtig de boodschappentassen uit de bergkast trok. Daarbij stootte ik de zwabber om die met een doffe dreun op de stofzuiger viel. Tot mijn grote opluchting werkte mijn moeder gewoon door.

Echt op mijn gemak voelde ik me niet tijdens het flesjes rapen. Het was eigenlijk toch jatten van Sparta. Onder het hoge, houten, schuin oplopende dak dat de tribune boven ons vormde was het akelig donker. Elke keer als Anton een flesje in de tas smeet, kromp ik in elkaar van de angst dat iemand het glasgerinkel zou horen.
“Oh, wat ben je toch een vreselijke schijterd,” lachte hij, nadat ik gefluisterd had, dat hij niet zo’n lawaai moest maken. Hij had gelijk: de spanning op mijn sluitspieren nam dusdanig toe dat ik moest poepen.
Anton had intussen luid en vrolijk fluitend doorgewerkt en had ook mijn boodschappentassen al gevuld. Met de drol was tegelijk een hoop angst uit mijn lijf verdwenen We vonden een plek waar we met onze zware last ongezien over de met scherpe metalen punten beveiligde hekken konden komen. Anton klom er als eerste overheen en liet mij staan met de twee tassen.
“Geef mij nou eerst één voor één die tassen aan en kom dan zelf over het hek. Ik vang je wel op,” zei hij.
In gedachten smulde ik al van de spekkies, schuine droppen en roomknotsen, die we van het statiegeld zouden gaan kopen. De klim naar boven ging prima maar halverwege de afdaling verloor ik mijn grip op het hek en viel een halve meter. Ik bleef met de binnenkant van mijn rechterdijbeen in de tien centimeter lange punt van het hek hangen, ongeveer een meter boven de grond. Met beide handen aan de spijlen van het hek kon ik voorkomen dat ik alsnog achterover op de grond kukelde. Ik miste de kracht om mezelf uit de punt omhoog te trekken. Erg veel pijn had ik niet maar ik schreeuwde het uit van angst. Anton probeerde me van die punt af te tillen maar het tengere zwakke ventje kreeg geen beweging in mij. Met de tassen rende hij weg, nadat hij gezegd had dat hij zijn broer zou gaan halen.
Urenlang zat ik vastgenageld aan het hek te smeken om hulp. Ongehoord en ongezien. Ook Anton liet me stikken.

Daar kwam iemand mijn kant op. ‘De kippenpoot’: de man met de hazenlip en veel te korte armen en benen in verhouding tot het grote en dikke bovenlijf. Het mikpunt van de pestapies van de buurt. We maakten hem uit voor ‘kippenpoot’ en stiefelden laf weg, als hij woedend achter ons aankwam.
“Waarom nou net hij?” dacht ik. “Zou hij me komen helpen of zou hij mijn andere been ook vastnagelen aan het hek.”
"Wat zit jij daar nou te krijsen?" snauwde hij.
“Help me hier alstublieft af, ik zit vast,’ kermde ik.
Met alle woede die in hem zat beet hij me toe:
“Blijf daar maar lekker zitten! Je zit daar goed, vuile pestaap!” Driftig stapte hij weg.
De gedachte dat ik hier ten eeuwige dage zou moeten blijven zitten deed me uitbarsten in een wanhopig gebrul. Opeens draaide hij zich om en kwam weer op me af. In zijn kleine ogen zag ik nu een blik, die mij geruststelde. Met zijn korte, stevige armen tilde hij me van de punt af en knoopte zijn witte jasje vlak boven de hevig bloedende wond.
“Dat is een leuk karweitje voor de dokter, jongen,’ zei hij.
Die hechtte de diepe gapende wond, vlak naast de hoofdslagader.
De kippenpoot droeg me naar huis, trok drie keer voor me aan de bel, aaide me over mijn hoofd en liet me alleen.

Mijn geschrokken moeder vertelde ik, zonder blikken of blozen, dat ik was wezen voetballen op een van de bijvelden van Sparta, met dit ongelukkige gevolg. Haar reacties vielen me mee, het bleef bij: ‘eigen schuld, dikke bult’ en ‘een goeie les’.
Het genezingsproces duurde ongeveer twee en een halve week
Al die tijd had ik Anton niet gezien. Toen ik voor het eerst weer op school kwam, stopte hij me een gulden in mijn hand.
“Nog van die flessies”.
“Steek die gulden maar in je reet, klootzak!”

Onze boodschappentassen heb ik nooit meer teruggezien. Samen met mijn moeder heb ik er nog een flinke tijd naar lopen zoeken.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten