donderdag 23 september 2010

Genegeerd

‘Wat een verrassing hè, mevrouw van Oers, dat uw zoon Jee weer eens op bezoek is bij u?’
Deze bemoedigende woordjes van de tot op de draad versleten bejaardenverzorgende Lucrétia, heb ik hard nodig. Bijna twee jaar geleden was ik hier voor het laatst. Ik kon het niet meer opbrengen……..ze liet alles gewoon lopen en ondanks dat ik de verzorging meldde, dat ma alles ondergescheten had, lieten ze haar nog gewoon drie uur in haar eigen vuil zitten. Laf om bij haar weg te blijven? Jazeker, enorm laf! Mijn excuus: Ik werd hier misselijk. Op mijn werk kon ik me niet concentreren. Thuis was ik zowel chagrijnig als lusteloos. Slapen deed ik nauwelijks.
Nu, na twee jaar , zoek ik haar toch maar weer eens op. Ik heb het gevoel dat ik er op het moment zelf wat beter tegen kan. Het gaat wat beter met haar......ze is wat stabieler…………...het is eigenlijk een wonder, dat het beter gaat met haar, na twee jaar opname op de afdeling geriatrie van een verpleeghuis.Ze zal me wel niet herkennen, na al die tijd.
Mijn moeder kijkt me wazig glimlachend aan. Zal mevrouw van Oers nog wel weten, dat ik Jee van Oers ben, haar oudste zoon?? Veel wat bij die oudste zoon hoort is ze vergeten. Wel meent ze te weten dat Jee getrouwd is met Gerda en dat ze twee kinderen hebben, twee meisjes en dat die er nu niet bij zijn. In werkelijkheid is Jee getrouwd met Carola; ze hebben geen twee dochters maar twee zonen.

Naast mijn moeder zit Rob, hij is een vroeg demente vijftiger, met vrolijke twinkeloogjes en een vlassig baardje, die onder het neuriën van populaire wijsjes met beide handen, vrolijk, het een of ander in zijn broekzakken aan het masseren is. Af en toe pikt hij een woordje op uit wat ik zeg tegen mijn moeder; als reactie daarop improviseert Rob dan wat nonsense bij elkaar.
“Die dames uiten hun ongenoegen…..” zeg ik waarop Rob vervolgt:
“Ongenoegen komt niet alleen, als er ’s morgen ook maar gelegenheid is om niet te vergeten, dat meer dan genoeg mensen de tegenslagen nergens kunnen ontlopen wan ga tel orveddo …..” de laatste woorden zijn al nauwelijks meer te verstaan. Rob is nu weer zonder geluid in zichzelf, duimendraaiend, glimlachend en masserend.

'Komt Leen nog wel eens een stukje muziek voor je spelen, Ma?' vraag ik. Leen is al 25 jaar de huisvriend van mijn moeder.
‘Geen idee,’ zegt ze ‘volgens mij is die allang dood.’
Ik weet zeker dat Leen elke dag even langskomt en dat hij iets speelt voor haar op zijn mondharmonica als zij dat wil.......…….meestal haar lievelingsnummer: ‘Bonna sera, signorita.’

Ook mevrouw van de Grient bemoeit zich af en toe met het gesprek tussen mijn moeder en mij. Als ik het woord muziek zeg, verstaat zij: ruzie.
'Nee, het valt hier om de donder nog niet mee, je hebt zo ruzie, je hoeft maar één verkeerd woord te zeggen…..'
‘Ik zeg helemaal niks over ruzie, mevrouw van de Grient, ik zeg iets over een stukje muziek.’ probeer ik nog.
‘Ja, want gisteren nog, zeg ik tegen mevrouw de Hardste: ‘Wit u svp zo vriendelijk zijn om van mijn rollator af te blijven...............nou het werd natuurlijk gelijk een hoog oplopende ruzie, je weet hoe ze is………..…….maar nou komt het ergste….vreselijk genant: opeens zie ik het: het is helemaal niet mijn rollator…………..het is gewoon toch de rollator van de Hardste..............dat oude ding..........……….hahahaha. Ik kan er wel om lachen maar mevrouw de Hardste niet, dat kan je wel begrijpen zeker. Zo ziet u maar, precies wat u zegt, u hebt zo ruzie hier.’
Met een tevreden glimlach leunt ze achterover in haar stoel; binnen de kortste keren is ze in slaap gedommeld.

Ma en ik nemen een ieder een lekkere rumboon uit het doosje dat ik voor haar heb meegenomen. Rob pakt er ook een, zonder te vragen, als of het zijn doos rumbonen is. Ik leg er alvast een neer voor mevrouw van de Grient; voor straks als ze wakker is.

Hé, daar komen Leen en broertje Fred de zaal binnen gewandeld. Op het moment dat ik opkijk wenden zij hun blik van mij af en richten die op de bewoners.
Rob, wordt begroet ‘ha die Rob, hoe is het nou jongen?’
‘ Dag mevrouw van de Grient, gaat het een beetje?’
‘Rustig, jongens, ze slaapt,’ zeg ik.
‘Hallo Ma, hoe (kus, kus) gaat het?’
Vreemd, telkens als ik di jongens aankijk, wenden zij hun blik af. Vreemd, ik word niet begroet; ze zien me zeker niet zitten, ik ben er niet voor hen. Ik ben gewoon lucht.
Dan pakt ma mijn hand, ze kijkt me indringend aan en zegt:
'Zijn dat nu die mannen, die hier eindelijk het riool eens komen doorspuiten, Leen, de stank is hier bij tijd en wijle ondraaglijk?'

Geen opmerkingen:

Een reactie posten